Herexamen
Herexamen 2014 PW 7
Een patiënt gebruikt acenocoumarol. Welke van onderstaande middelen heeft na toevoegen bij een ongewijzigde acenocoumarol dosering geen invloed op de INR (international normalized ratio)? a. co-trimoxazol; b. amiodaron; c. miconazol oraal; d. acetylsalicylzuur.
Correctie
In de rubriek Herexamen in het Pharmaceutisch Weekblad editie 4 2014 is een fout geslopen.
Herexamen 2014 PW 6
Welke van onderstaande geneesmiddelen heeft niet een pro-aritmisch effect? a. flecaïnide; b. sotalol; c. amiodaron; d. diltiazem.
Herexamen 2014 PW 5
Sinds 2008 is de eerste DOAC (directe orale anticoagulantia, voorheen NOAC’s) op de markt gekomen. Welke beweringen over DOAC’s (dabigatran, rivaroxaban en apixaban) zijn juist? A. Dabigatran is, volgens het SmPC, gecontraïndiceerd bij patiënten met een mechanische kunstklep. B. In de NHG-standaard Atriumfibrilleren worden DOAC’s gelijkgesteld aan VKA’s (vitamine K-antagonisten). C. Bij atriumfibrilleren en een nierfunctie van 36 ml/min is de aanbevolen dosering van rivaroxaban 15 mg, 1x per dag. D. Van de DOAC’s is wetenschappelijk aangetoond dat ze niet inferieur zijn aan acenocoumarol en fenprocoumon. 1. Beweringen A, B en D zijn juist. 2. Beweringen A en C zijn juist. 3. Alle beweringen zijn juist. 4. Beweringen A en D zijn juist.
Herexamen 2014 PW 4
Welke van de onderstaande stellingen is juist? A. De formule van Cockcroft-Gault onderschat de nierfunctie bij bedlegerige oudere patiënten. B. De formule van Cockcroft-Gault onderschat de nierfunctie bij obesitas. C. De MDRD-formule onderschat de nierfunctie bij mannen. D. De MDRD-formule onderschat de nierfunctie bij gespierde sportmensen. 1. Antwoord A is juist, de rest is niet juist. 2. Antwoorden B en C zijn juist, de rest is niet juist. 3. Antwoord D is juist en de rest is niet juist. 4. Antwoorden A en D zijn juist, de rest is niet juist.
Herexamen 2014 PW 3
Welke van de onderstaande antiarrhythmica is het meest geschikt voor herstel van het sinusritme bij een patiënt die lijdt aan atrium-fibrilleren en aan ernstig hartfalen? a. sotalol; b. amiodaron; c. digoxine; d. metoprolol.
Herexamen 2014 PW 1/2
Het serotoninesyndroom berust vooral op overmatige prikkeling van 5-HT2A-receptoren. Bij een overdosering van welk van de onderstaande geneesmiddelen is dit syndroom het minst waarschijnlijk? a. clomipramine; b. mirtazapine; c. escitalopram; d. venlafaxine.