Herexamen
Herexamen 2014 PW 28/29
Van welk van de onderstaande geneesmiddelen is de effectiviteit het best onderbouwd voor de acute behandeling van een bipolaire depressie? a. paroxetine; b. amitriptyline; c. quetiapine; d. lithium.
Herexamen 2014 PW 27
Het anti-epilepticum fenytoïne is een lastig te doseren geneesmiddel: kleine veranderingen in de dagdosering kunnen tot sterke veranderingen in plasmaspiegels leiden. Wat is hiervan de voornaamste verklaring? A. Voedsel in de maag vermindert de biologische beschikbaarheid sterk. B. Fenytoïne in het bloed is voor 90% aan plasma-eiwit gebonden. C. Bij therapeutische concentraties is de kinetiek niet lineair. D. Fenytoïne heeft een kleine therapeutische breedte.
Herexamen 2014 PW 26
Ouderen lopen meer risico’s op dehydratie bij een periode van aanhoudende hitte dan jongere mensen. Dit komt onder andere omdat diverse lichaamsfuncties, zoals dorstgevoel, transpiratiefunctie en nierfunctie, afnemen op hogere leeftijd. Welke geneesmiddelen vergroten het risico op dehydratie en/of verstoren de temperatuurregulatie? a. diuretica, antibiotica; b. diuretica, anti-epileptica; c. diuretica, anticholinergica; d. diuretica, antitrombotica.
Herexamen 2014 PW 25
Welke uitspraak over de interactie tussen tramadol en paroxetine is correct? A. Tramadol en paroxetine verhogen beide de hoeveelheid serotonine in de synapsen van het CZS, dit verhoogt het risico op serotonerge toxiciteit. B. Paroxetine remt het metabolisme van tramadol, hierdoor verlaagt de concentratie van de actieve metaboliet. C. Zowel A als B is juist. D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
Herexamen 2014 PW 24
Een op acenocoumarol ingestelde vrouw van 66 jaar, tevens lijdend aan atriumfibrilleren, wordt overgezet van sotalol tweemaal daags 160 mg op amiodaron eenmaal daags 200 mg. De eerste maanden daalt de dosisbehoefte aan acenocoumarol, om de maanden daarna toe te nemen tot boven het niveau van voor de switch van sotalol op amiodaron. Wat is een aannemelijke verklaring voor de aanvankelijke daling en latere stijging van de acenocoumaroldosis? A. CYP2C9-remming, gevolgd door hypothyreoïdie. B. Aanvankelijke ongemerkte hyperthyreoïdie, gevolgd door ongemerkte hypothyreoïdie. C. CYP2C9-remming, die na enige tijd maximaal is en vervolgens afneemt. D. CYP2C9-remming, gevolgd door CYP3A4-inductie die pas na enige tijd manifest wordt.
Herexamen 2014 PW 22/23
Wat is een alternatief voor lidocaïne bij een allergie voor dit middel? a. bupivacaïne; b. prilocaïne; c. procaïne; d. ropivacaïne.
Herexamen 2014 PW 21
In de preparaattekst van geneesmiddel X wordt gesteld dat het middel een ‘lineaire kinetiek’ heeft. Wat wordt hiermee bedoeld? a. Per tijdseenheid wordt een vaste hoeveelheid van het geneesmiddel afgebroken, onafhankelijk van de concentratie. b. De concentratie-tijd-curve vertoont bij langdurig gebruik nauwelijks schommelingen over de dag. c. Na eenmalige dosering is het eliminatiedeel van de concentratie-tijd-curve een rechte lijn. d. Er is een recht evenredig verband tussen onderhoudsdosering en onderhoudsconcentratie.
Herexamen 2014 PW 20
Welk van onderstaande risicofactoren wordt het minst geassocieerd met een verhoogd bloedingsrisico bij patiënten met atriumfibrilleren die worden behandeld met een cumarine? a. reumatoïde artritis; b. labiele INR-waarden; c. hypertensie; d. slechte leverfunctie.
Herexamen 2014 PW 19
Met de term ‘biologische beschikbaarheid’ wordt een bepaald deel van de oraal toegediende hoeveelheid geneesmiddel aangeduid. Welk deel? a. Het deel dat de systemische circulatie bereikt. b. Het deel dat daadwerkelijk de receptoren bezet. c. Het deel dat beschikbaar komt voor biotransformatie. d. Het deel dat in het maagdarmkanaal beschikbaar komt.
Herexamen 2014 PW 18
Spuitplekken oftewel lipohypertrofie zijn een bekend probleem bij insulinegebruikers. Dit kan men voorkomen door te ‘roteren’. Wat houdt dit in? a. Insuline injecteren in de spuitplek. b. Het wisselen van de naald na elke injectie. c. Insuline injecteren op elke keer een ander lichaamsdeel. d. Insuline injecteren binnen een lichaamsdeel steeds op een andere plek.
Herexamen 2014 PW 17
Welke trombocytenaggregatieremmer dient niet te worden gebruikt bij patiënten met een doorgemaakt CVA? a. prasugrel; b. dipyridamol; c. ticagrelor; d. clopidogrel.
Herexamen 2014 PW 16
Welk antidepressivum wordt het minst geassocieerd met gewichtstoename? a. fluoxetine; b. sertraline; c. mirtazapine; d. bupropion.
Herexamen 2014 PW 15
Bij welk van onderstaande indicaties heeft de combinatie van een ACE-remmer met een angiotensine-II-antagonist nog een plaats? a. hartfalen; b. proteïnurie; c. hypertensie; d. diabetische nefropathie.
Herexamen 2014 PW 14
Hoe kunt u bij het dichtsmelten van een ampul eenvoudig voorkomen dat zich in de hals druppels vormen van de injectievloeistof? a. de hals goed verhitten; b. de ampul in ijs plaatsen; c. de ampul voorzichtig schudden; d. een krachtige luchtstroom over de opening leiden.
Herexamen 2014 PW 13
Een patiënt met de ziekte van Alzheimer wordt hiervoor behandeld met de cholinesteraseremmer rivastigmine. Voor de behandeling van depressieve klachten wordt een antidepressivum gestart. Welk middel kan bij deze patiënt tot de sterkste verergering van de dementiesymptomen leiden? a. amitriptyline; b. mirtazapine; c. escitalopram; d. venlafaxine.
Herexamen 2014 PW 12
Een man van 75 jaar, woonachtig in een verzorgingshuis, bekend met atriumfibrilleren en hypertensie, gebruikt metoprolol, diltiazem, acenocoumarol, simvastatine en pantoprazol. Welk oordeel geeft u over de combinatie metoprolol en diltiazem? A. Rationele combinatie, gezien de comorbiditeit atriumfibrilleren. B. Irrationele combinatie, want er is een verhoogd risico op blokkade van de atrioventriculaire geleiding. C. Irrationele combinatie, er zou eigenlijk een ACE-remmer in plaats van een bètablokker, en amlodipine in plaats van diltiazem gegeven moeten worden. D. Rationele combinatie bij ouderen in het algemeen, omdat een ACE-remmer en een diureticum vaak resulteren in een slechte nierfunctie.
Herexamen 2014 PW 11
Welke cholesterolsyntheseremmer (statine) hoeft niet ’s avonds te worden ingenomen? a. atorvastatine; b. fluvastatine; c. pravastatine; d. simvastatine.
Herexamen 2014 PW 10
Welke van de onderstaande bewering(en) over hoofdpijn is/zijn juist? A. Bij migraine wordt geadviseerd om een triptan pas te starten bij de aanvang van de hoofdpijnaanval en niet al bij het optreden van een aura. B. Bij volwassenen is topiramaat eerste keus voor profylactische behandeling van migraine. C. Bij chronische spanningshoofdpijn kan de huisarts profylactisch een bètablokker voorschrijven. D. Bij medicatieovergebruikshoofdpijn wordt geadviseerd de patiënt door te verwijzen naar de neuroloog om de medicatie af te bouwen.
Herexamen 2014 PW 9
Een man van 62 jaar wordt voor systolisch hartfalen behandeld met onder meer enalapril eenmaal daags 10 mg en furosemide eenmaal daags 40 mg. Na enige tijd treedt verergering van de klachten op, zich onder andere uitend in enkeloedeem en nachtelijke benauwdheid. Welk therapeutisch beleid is aangewezen? a. toevoeging van carvedilol; b. tijdelijke verhoging van de dosering furosemide onder gelijktijdige toevoeging van metoprolol; c. toevoeging van digoxine; d. tijdelijke verhoging van de dosering furosemide.
Herexamen 2014 PW 8
U doet een medicatiebeoordeling bij een man van 66 jaar, die achttien maanden geleden een myocardinfarct heeft gehad. Hij gebruikt nu onder meer acetylsalicylzuur, metoprolol, simvastatine en enalapril. Welke van deze middelen hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden voortgezet? a. acetylsalicylzuur; b. simvastatine; c. metoprolol; d. enalapril.