Studie ondergraaft rol genotypering bij dosering cumarines
Verschillende factoren kunnen de stabiliteit van de INR beïnvloeden en dus de benodigde dosering van cumarines. Voorbeelden zijn leeftijd, lengte, gewicht, geslacht en comedicatie. Ook polymorfismen in de genen die coderen voor het enzym VKORC1 en CYP2C9 beïnvloeden de benodigde cumarinedosering.
De onderzoekers wilden te weten komen of genotypering voor CYP2C9 en VKORC1 kan bijdragen aan een effectiever en veiliger gebruik van acenocoumarol en fenprocoumon. Ze keken daarbij naar het percentage van de tijd dat de INR-waarde zich tussen 2,0 en 3,0 bevond.
In totaal deden 548 patiënten met atriumfibrilleren of veneuze trombo-embolie mee aan de studie. Bij 275 van de patiënten berekenden de onderzoekers de cumarinedosering (acenocoumarol of fenprocoumon) aan de hand van een algoritme op basis van enkel klinische variabelen, zoals leeftijd, geslacht en lengte. Dit was de controlegroep.
Bij 273 patiënten berekenden de onderzoekers de cumarinedosering (acenocoumarol of fenprocoumon) aan de hand van een algoritme waarin behalve klinische variabelen ook het genotype was betrokken. De onderzoekers volgden de patiënten na start van de therapie 12 weken en prikten regelmatig de INR-waarden.
Bij de patiënten bij wie de dosering gebeurde op basis van het genotype was de INR 61,6% van de tijd tussen 2,0 en 3,0, bij de controlegroep was dit 60,2%. Dit verschil is niet significant. Dit verschil bleek wel significant tijdens de eerste vier weken, respectievelijk 52,8% en 47,5%. De onderzoekers vermoeden dat dit toeval is.